1e Lezing: Gen. 2,18-24
18 Jahwe God sprak: `Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past.*
19 Toen boetseerde Jahwe God uit de aarde alle dieren op het land en alle vogels van de lucht, en bracht die bij de mens, om te zien hoe hij ze noemen zou: zoals de mens ze zou noemen, zo zouden ze heten.
20 De mens gaf dus namen aan al de tamme dieren en aan al de vogels van de lucht en aan al de wilde beesten; maar een hulp die bij hem paste vond de mens niet.
21 Toen liet Jahwe God de mens in een diepe slaap vallen; en terwijl hij sliep, nam Hij een van zijn ribben weg en zette er vlees voor in de plaats.**
22 Daarna vormde Jahwe God uit de rib die Hij bij de mens had weggenomen, een vrouw, en bracht haar naar de mens.
23 Toen sprak de mens: `Eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees! Mannin zal zij heten, want uit een man is zij genomen.’
Psalm 128:
1 Een bedevaartslied. Gelukkig alwie de Heer vreest, wie wandelen wil in zijn wegen.
2 Leeft Gij dan van het werk uwer handen, welvaart en geluk zijn uw deel.
3 Uw vrouw als een vruchtbare wijnstok in het binnenvertrek van uw huis; als olijvenloten uw zonen rondom uw tafel geschaard.
4 Zie, zo zal worden gezegend de man die de vrees voor de Heer kent.
5 Hij zegene u uit Sion, de Heer, En zie dan Jeruzalems voorspoed en al de dagen uws levens;
6 en zie uwer kinderen kinderen. Vrede over Israël!
2e Lezing: Hebr. 2,9-11
9 Maar wel zien wij hoe Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen was gesteld, nu met luister en eer gekroond is, omdat Hij de dood heeft verduurd. Door Gods genade kwam zijn sterven aan allen ten goede.
10 Het was passend dat God, einde en oorsprong van alles, wilde Hij vele kinderen de hemelse heerlijkheid binnenleiden, ook de aanvoerder die hen redt door lijden tot de voleinding bracht.
11 Want Hij die heiligt en zij die geheiligd worden hebben een en dezelfde oorsprong; daarom schrikt Hij er ook niet voor terug hen zijn broeders te noemen, wanneer Hij zegt:
Evangelie: Mc. 10,2-16 of 10,2-12
2 Er kwamen ook Farizeeën die Hem vroegen: “Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten?” Daarmee wilden zij Hem op de proef stellen.
3 Hij antwoordde hun met een wedervraag: “Wat heeft Mozes u voorgeschreven?”
4 Zij zeiden: “Mozes heeft toegestaan een scheidingsbrief op te stellen en haar weg te zenden.”
5 Doch Jezus antwoordde hun: “Om de hardheid van uw hart heeft hij die bepaling voor u neergeschreven.
6 Maar in het begin, bij de schepping, heeft God hen als man en vrouw gemaakt.
7 Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten
8 om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen een vlees worden. Zo zijn zij dus niet langer twee, een vlees als zij geworden zijn.
9Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.”
10 Thuis ondervroegen de leerlingen Hem nogmaals daarover.
11 Hij sprak tot hen: “Wie zijn vrouw wegzendt en een ander huwt, maakt zich tegenover haar schuldig aan echtbreuk.
12 En wanneer zij haar man wegzendt en een ander huwt, begaat zij echtbreuk.”
DE KINDEREN BIJ JEZUS
13 De mensen brachten kinderen bij Hem met de bedoeling dat Hij ze zou aanraken. Maar bars wezen de leerlingen ze af.
14 Toen Jezus dat zag, zei Hij verontwaardigd: “Laat die kinderen toch bij Mij komen en houdt ze niet tegen. Want aan hen die zijn zoals zij behoort het Koninkrijk Gods.
15 Voorwaar, Ik zeg u: wie het Koninkrijk Gods niet aanneemt als een kind, zal er zeker niet binnengaan.”
16 Daarop omarmde Hij ze en zegende hen, terwijl Hij hun de handen oplegde.
Of:
2 Er kwamen ook Farizeeën die Hem vroegen: “Staat het een man vrij zijn vrouw te verstoten?” Daarmee wilden zij Hem op de proef stellen.
3 Hij antwoordde hun met een wedervraag: “Wat heeft Mozes u voorgeschreven?”
4 Zij zeiden: “Mozes heeft toegestaan een scheidingsbrief op te stellen en haar weg te zenden.”
5 Doch Jezus antwoordde hun: “Om de hardheid van uw hart heeft hij die bepaling voor u neergeschreven.
6 Maar in het begin, bij de schepping, heeft God hen als man en vrouw gemaakt.
7 Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten
8 om zich te binden aan zijn vrouw en deze twee zullen een vlees worden. Zo zijn zij dus niet langer twee, een vlees als zij geworden zijn.
9Wat God derhalve heeft verbonden, mag een mens niet scheiden.”
10 Thuis ondervroegen de leerlingen Hem nogmaals daarover.
11 Hij sprak tot hen: “Wie zijn vrouw wegzendt en een ander huwt, maakt zich tegenover haar schuldig aan echtbreuk.
12 En wanneer zij haar man wegzendt en een ander huwt, begaat zij echtbreuk.”