Lezingen 4 mei 2025 (3e zondag van Pasen)

Lezingen

1e Lezing: Handelingen 5,27b-32.40b-41

27 Zij namen hen mee en brachten hen voor het Sanhedrin. De hogepriester begon hen te ondervragen:  

28 “Hebben wij u niet uitdrukkelijk verboden onderricht te geven in die Naam? Door uw toedoen is heel Jeruzalem vol van uw leer. Bovendien wilt gij ons het bloed van die man aanrekenen.”  

29 Maar Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: “Men moet God meer gehoorzamen dan de mensen.  

30 De God van onze vaderen heeft Jezus ten leven gewekt, aan wie gij u vergrepen hebt door Hem aan het kruis te slaan.  

31 Hem heeft God als Leidsman en Verlosser verheven aan zijn rechterhand om aan Israël bekering en kwijtschelding van zonden te schenken.  

32 Van dit alles zijn wij getuigen, maar ook de heilige Geest, die God geschonken heeft aan wie Hem gehoorzamen.” 

en

40 Zij riepen de apostelen, lieten hen geselen, verboden hun te spreken in de naam van Jezus en stelden hen in vrijheid.  

41 Zij verlieten het Sanhedrin, verheugd dat ze waardig bevonden waren smaad te lijden omwille van de Naam.  


Psalm: 30

1 Een psalm. Een lied bij de inwijding van de tempel. Van David.  

2 Hoog eer ik U, Jahwe, want Gij hebt mij ontheven, Gij maakte dat mijn vijand het lachen heeft verleerd.  

3 Ik heb, Jahwe, mijn God, tot u in nood geroepen: Gij hebt mij nieuw gemaakt. 

4 Jahwe, Gij deed herrijzen mijn leven uit de doden; of Gij mij had herschapen ben ik het graf ontgaan.  

5 Eert dan met zang en harp Jahwe, gij zijn getrouwen, looft zijn hoogheilige naam:  

6 een oogwenk duurt zijn gramschap, een leven lang zijn goedheid; de avond daalt in tranen, met jubel komt de morgen.  

7 Eens dacht ik, zelfverzekerd: ‘ik zal niet struikelen, nimmer!’  

8 Gij gaaft, Jahwe, goedgunstig mijn berg een sterk bestand; doch toen hebt Gij afkerig uw aangezicht omhuld. En ik wist mij verslagen.  

9 Ik riep U aan, Jahwe, bad mijn Heer om ontferming:  

10 ‘Wat wint Gij met mijn heengaan, mijn dalen in de groeve? kan ooit het stof U loven, kan het uw trouw ooit melden?  

11 Hoor mij, Jahwe, heb deernis; wees Gij, Jahwe, mijn helper.’  

12 En toen hebt Gij veranderd mijn rouwgang in een reidans, mijn sombere dracht ontgord en mij gekleed in vreugde.  

13 Zo zingt mijn ziel voor U haar psalmen bij de harp: mijn stem zal niet meer zwijgen. Jahwe, Gij zijt mijn God. U mag ik eeuwig loven. 


2e Lezing: Apokalips/Openbaring 5,11-14

11 En terwijl ik keek, hoorde ik de stem van talloze engelen rondom de troon en de dieren en de oudsten; en hun getal was tienduizenden tienduizenden en duizenden duizendtallen;  

12 en zij riepen luid: “Waardig is het Lam dat geslacht werd, te ontvangen de macht en de rijkdom, de wijsheid en de kracht, en eer en heerlijkheid en lof.”  

13 En elk schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en in de zee, het ganse heelal hoorde ik roepen: “Aan Hem die gezeten is op de troon en aan het Lam zij de lof en de eer en de roem en de kracht in de eeuwen der eeuwen!”  

14 En de vier dieren zeiden: “Amen.” En de oudsten vielen in aanbidding neer. 


Evangelie: Johannes 21,1-19 of 21,1-14

Jezus verschijnt bij het meer van Tiberias

1 Daarna verscheen Jezus aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze:  

2 Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Natanaël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn leerlingen.  

3 Simon Petrus zei tot hen: “Ik ga vissen.” Zij antwoordden: “Dan gaan wij mee.” Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets.

4 Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was.  

5 Jezus sprak hen aan: “Vrienden, hebben jullie soms wat vis?” “Neen,” antwoordden ze.  

6 Toen zei Hij hun: “Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.” Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen.  

7 Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: “Het is de Heer!” Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan – want hij droeg slechts een onderkleed – en sprong in het meer.  

8 De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan.

9 Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis erop en brood.  

10 Jezus sprak tot hen: “Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.”  

11 Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet.  

12 Jezus zei hun: “Komt ontbijten.” Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: “Wie zijt Gij?”  

13 Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis.  

14 Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan. 

Petrus, de herder van de kudde

15 Na het ontbijt zei Jezus tot Simon Petrus: “Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij meer lief dan dezen?” Hij antwoordde: “Ja Heer, Gij weet, dat ik U bemin.” Jezus zei hem: “Weid mijn lammeren.”  

16 Nog een tweede maal zei Hij tot hem: “Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?”, waarop deze antwoordde: “Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin.” Jezus hernam: “Hoed mijn schapen.”  

17 Voor de derde maal vroeg Hij: “Simon, zoon van Johannes, hebt ge Mij lief?” Nu werd Petrus bedroefd, omdat Hij hem voor de derde maal vroeg: “Hebt ge Mij lief?” en hij zei Hem: “Heer, Gij weet alles: Gij weet dat ik U liefheb.” Daarna zei Jezus hem: “Weid mijn schapen.  

18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: toen ge jong waart, deed ge zelf uw gordel om en ging waarheen ge wilde, maar wanneer ge oud zijt, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden en u brengen waarheen ge niet wilt.”  

19 Hiermee zinspeelde Hij op de dood waardoor hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zei Hij hem: “Volg Mij.”

of

Jezus verschijnt bij het meer van Tiberias

1 Daarna verscheen Jezus aan de leerlingen bij het meer van Tiberias. De verschijning verliep op deze wijze:  

2 Er waren bijeen: Simon Petrus, Tomas, die ook Didymus genoemd wordt, Natanaël uit Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn leerlingen.  

3 Simon Petrus zei tot hen: “Ik ga vissen.” Zij antwoordden: “Dan gaan wij mee.” Zij gingen dus op weg en klommen in de boot, maar ze vingen die nacht niets.

4 Toen het reeds morgen begon te worden, stond Jezus aan het strand, maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was.  

5 Jezus sprak hen aan: “Vrienden, hebben jullie soms wat vis?” “Neen,” antwoordden ze.  

6 Toen zei Hij hun: “Werpt het net uit rechts van de boot, daar zult ge iets vangen.” Nadat ze dit gedaan hadden, waren ze niet meer bij machte het net op te halen vanwege de grote hoeveelheid vissen.  

7 Daarop zei de leerling van wie Jezus veel hield tot Petrus: “Het is de Heer!” Toen Simon Petrus hoorde dat het de Heer was, trok hij zijn bovenkleed aan – want hij droeg slechts een onderkleed – en sprong in het meer.  

8 De andere leerlingen kwamen met de boot, want zij waren niet ver uit de kust, slechts tweehonderd el, en sleepten het net met de vissen achter zich aan.

9 Toen zij aan land waren gestapt, zagen zij dat er een houtskoolvuur was aangelegd met vis erop en brood.  

10 Jezus sprak tot hen: “Haalt wat van de vis, die gij juist gevangen hebt.”  

11 Simon Petrus ging weer aan boord en sleepte het net aan land. Het was vol grote vissen, honderddrieënvijftig stuks, en ofschoon het er zoveel waren, scheurde het net niet.  

12 Jezus zei hun: “Komt ontbijten.” Wetend dat het de Heer was, durfde geen van de leerlingen Hem vragen: “Wie zijt Gij?”  

13 Jezus trad dichterbij, nam het brood, en gaf het hun, en zo ook de vis.  

14 Dit nu was de derde keer dat Jezus aan de leerlingen verscheen sinds Hij uit de doden was opgestaan.