B 2324 0408 Lezingen 4 augustus 2024 (18e zondag door het jaar)

Lezingen

1e Lezing: Exodus 16,2-4.12-15

2 Toen ze in de woestijn waren, begon heel de gemeenschap van de Israëlieten te morren tegen Mozes en Aäron. 

3 De Israëlieten zeiden tegen hen: `Waren we maar door Jahwe’s hand gestorven in Egypte, waar we bij de vleespotten zaten en volop brood konden eten. Jullie hebben ons alleen maar naar de woestijn gebracht om al deze mensen van honger te laten omkomen.’  

4 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ik zal brood voor u laten regenen uit de hemel. De mensen moeten er dagelijks op uit gaan en de hoeveelheid voor een dag verzamelen. Dan kan Ik vaststellen of het mijn leiding wil volgen of niet.

en

12`Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord. Dit moet ge hun zeggen: Tegen de avond kunt ge vlees eten en morgenochtend zult ge volop brood hebben. Dan zult ge weten dat Ik Jahwe, uw God, ben.’  

13 En het was avond, toen de kwartels kwamen aangevlogen die neervielen over heel het kamp. De volgende morgen hing er dauw rondom het kamp.  

14 En toen deze was opgetrokken lag er over de woestijn een fijne korrelige laag, alsof de grond met rijp was bedekt.  

15 De Israëlieten zagen het en vroegen: `Wat is dat?’ Ze wisten werkelijk niet wat het was. Mozes legde hun uit: `Dit is het brood dat Jahwe u te eten geeft.


Psalm 78:

1 Een compositie van Asaf.
Luister thans, mijn volk, naar mijn lering,
neig tot mijn uitspraken uw oor:
2 openen wil ik mijn mond tot een les,
wat voormaals was verborgen ontsluiten.
3 Wat wij hoorden, wat wij mogen weten,
wat ons onze vaderen vertelden,
4 dat onthouden wij niet hun kindskinderen:
verhalend het volgend geslacht de roem des Heren,
zijn macht, en de wonderen die Hij gedaan heeft.
5 Hij stelde een getuigenis in Jakob,
heeft geplant in Israël de wet,
en gebood dienaangaande onze vaderen
hun kinderen daarin te onderrichten,
6 dat het volgend geslacht het zou weten:
dat de kinderen daaruit geboren
in hun plaats zouden treden
en dit hen kinderen weer zouden verhalen;
7 opdat deze naar God zouden uitzien,
niet Gods handelen zouden vergeten,
veeleer zijn geboden bewaren;
8 niet worden hun vaderen gelijk:
een geslacht vol wrok en verzet,
een geslacht onbestendig van hart,
niet oprecht van geest jegens God.
9 – Zonen Efraims, boogschutters vaardig:
weglopers de dag van de strijd!
10 Want zij hielden Gods verbond niet,
weigerachtig naar zijn wet te wandelen,
11 zij waren zijn handelen vergeten,
zijn wonderen, die Hij hun deed zien,
12 wonderdaden, zichtbaar voor hun vaderen,
in Egypteland, Soans gebied.
13 Hij kliefde de zee voor hun doortocht,
heeft het water gestuwd tot een dam;
14 ging des daags hun voor in een wolk,
de nacht lang in een schijnsel van vuur.
15 Hij spleet de rots in de woestijn,
deed hen drinken het gutsende water,
16 beken riep Hij op uit de steen,
deed het water neerstorten bij stromen.
17 Maar zij zondigen weer tegen Hem,
tartten in de woestijn de Allerhoogste,
18 zij beproefden God in gedachten
door naar eigen zin voedsel te vragen,
19 zij lasterden God door te zeggen:
‘vermag God een dis aan te richten
hier – middenin de woestijn?
20 Ja, Hij sloeg de rots, water welde,
er begonnen beken te stromen,
maar zou Hij ook brood kunnen geven,
verstrekt Hij ook vlees aan zijn volk?’
21 Dit nu hoorde de Heer, zeer verbolgen,
– vuur schoot omhoog tegen Jakob –
eindelijk laaide zijn toorn tegen Israël,
22 omdat het in God geen geloof had,
zijn uitredding niet had vertrouwd.
23 En de wolken daarboven gebood Hij,
heeft de deuren des hemels geopend.
24 liet het manna tot spijs op hen regenen,
hemelkoren was wat Hij hun gaf;
25 brood voor engelen kreeg ieder te eten,
voedsel zond Hij hun toe – tot verzadens!
26 Oostenwind liet Hij los aan de hemel,
deed met macht de zuidenwind komen,
27 en gaf vlees, op hen regenend als stof,
een zandstorm van wiekende vogels,
28 liet ze neerkomen pal in hun kamp,
overal in het rond bij hun tenten.
29 En zij aten – zich oververzadigend:
wat zij wensten, Hij had het verschaft.
30 Maar terwijl hun begeerte niet afliet –
hun eten was nog in hun mond
31 verhief zich Gods toorn tegen hen,
sloeg Hij hen in hun weerbaarste zonen:
de bloem Israëls heeft hij geveld.
32 Bij dit alles bleven zij zondigen:
zij geloofden in zijn wonderen niet.
33 Hij – in damp deed hun dagen Hij opgaan,
vergaan in verschrikking hun jaren.
34 Sloeg Hij toe – zij vroegen naar Hem,
bekeerden zich, zochten God,
35 wisten weer: Hij, God, was hun rots,
God, de Allerhoogste, hun losser;
36 maar bedrogen Hem toch met hun mond,
bleven toch met hun tong Hem beliegen,
37 want hun hart was niet blijvend bij Hem,
zij geloofden niet in zijn verbond.
38 Maar Hij bleef barmhartig, vergaf hun het kwaad
– Hij liet hen niet sterven;
nog wendde Hij telkens zijn toorn,
riep al zijn gramschap niet wakker;
39 Hij bedacht: het waren slechts mensen
– een adem die gaat en niet keert.
40 Hoe vaak, in de woestijn, tartten zij,
griefden zij in die eenzaamheid Hem,
41 telkens weer verzochten zij God,
krenkten zij de Heilige Israëls,
42 vergaten hoe zijn hand destijds
hen verlost had van hun onderdrukker,
43 hoe zij tekenen Hij deed in Egypte,
zijn wonderen in Soans gebied.
44 Want Hij maakte de Nijlstroom tot bloed,
zijn waterlopen ondrinkbaar,
45 Hij zond steekvliegen die hem tempteerden,
van de kikvorsen kwamen zij om.
46 Aan de kaalvreter gaf Hij hun oogst,
aan de sprinkhaan wat zij verbouwden,
47 Hij vernielde hun wijnstok door hagel,
hun moerbeibomen door ijzel;
48 en hun vee gaf Hij prijs aan het noodweer,
aan het vuur van de bliksem hun kudden,
49 liet brandend zijn toorn op hen los,
verbolgenheid, dreiging en gramschap:
een zwerm van boden des onheils.
50 Want nu liet Hij zijn woede ruim baan;
voor de dood heeft Hij hen niet gespaard;
aan de pest gaf hun levens Hij prijs,
51 Hij trof elke eerstgeborene in Egypte,
de eerstverwekten in de tenten van Cham;
52 maar zijn volk liet als schapen Hij uitgaan,
ging hun kudde voor door de woestijn;
53 veilig leidde Hij hen – niets te vrezen! –
had de zee niet hun vijand bedekt?
54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied,
waar de berg was die Hij zich bestemd had,
55 en volksstammen dreef Hij voor hen uit,
– mat het erfland hen toe met het meetsnoer –
wier tenten Hij gaf ten verblijf aan de stammen van Israël.
56 Wantrouwend, opstandig
nochtans weerstreefden zij God, de Allerhoogste,
hielden zich aan zijn uitspraken niet;
57 onttrokken zich, slinks, als hun vaderen,
sprongen terug als een falende boog,
58 met hun offerterpen Hem ergerend,
met vervaardigde goden Hem prikkelend.
59 God merkt het – in wassende gramschap,
bovenmate verachtte Hij Israël:
60 toen verwierp Hij zijn woning in Silo
waar Hij onder de mensen zijn tent had.
61 En zijn ark heeft Hij weg laten voeren,
gaf zijn kleinood de vijand in handen.
62 Zijn volk gaf Hij prijs aan het zwaard,
Hij woedde tegen de zijnen.
63 Vuur verteerde hun weerbare jeugd,
geen bruidslied klonk meer voor hun dochteren;
64 hun priesterschap viel door het zwaard,
tranenloos bleef de smart hunner weduwen.
65 Toen verrees de Heer, als uit een slaap
– een held die zijn roes van zich afschudt;
66 zijn haters joeg Hij voor zich uit,
met eeuwige smaad hen beladend,
67 Jozefs tent werd door Hem verworpen,
hij verkoos de stam Efraim niet!
68 De stam Juda was het die Hij uitkoos,
de berg Sion – die had hij lief
69 waar Hij hemelhoog bouwde zijn heiligdom,
als de aarde het grondde – voor eeuwig.
70 Zijn knecht David: hem heeft Hij verkozen,
nam hem weg van de kooien der schapen,
71 nam hem weg van achter de ooien,
om Jakob te weiden, zijn volk, Israël
– want het was zijn erfdeel.
72 En geweid heeft hij hen in oprechtheid,
met omzichtige hand hen geleid. 


2e Lezing: Efesiërs 4,17.20-24

DE OUDE EN DE NIEUWE MENS
17 Daarom doe ik een beroep op u bij de Heer: leeft niet langer zoals de heidenen in hun waanwijsheid.

en

20 Maar gij hebt de Christus zo niet leren kennen!  

21 Want gij hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderricht naar de waarheid die in Jezus is:  

22 dat gij de oude mens van uw vroegere levenswandel, die te gronde gaat aan zijn bedrieglijke begeerten, moet afleggen  

23 en dat geheel uw denken zich moet vernieuwen.  

24 Bekleedt u met de nieuwe mens, die naar Gods beeld is geschapen in ware gerechtigheid en heiligheid.


Evangelie: Johannes 6,24-35

24 Toen de mensen bemerkten dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in de boten en voeren in de richting van Kafárnaüm op zoek naar Jezus.  

25 Zij vonden Hem aan de overkant van het meer en zeiden: “Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?”  

26 Jezus nam het woord en zeide: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet omdat gij tekenen gezien hebt, zoekt ge Mij, maar omdat gij van de broden hebt gegeten tot uw honger was gestild.  

27 Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft om eeuwig te leven en dat de Mensenzoon u zal geven. Op Hem immers heeft de Vader, God zelf, zijn zegel gedrukt.  

28 Daarop zeiden zij tot Hem: “Welke werken moeten wij voor God verrichten?”  

29 Jezus gaf hun ten antwoord: “Dit is het werk dat God van u vraagt: te geloven in Degene, die Hij gezonden heeft.”  

30 Zij zeiden tot Hem: “Wat voor teken doet Gij dan wel, waardoor wij kunnen zien dat wij in U moeten geloven?” Wat doet Gij eigenlijk?  

31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: Brood uit de hemel gaf hij hun te eten.”  

32 Jezus hernam: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat Mozes u gaf was niet het brood uit de hemel; het echte brood uit de hemel wordt u door mijn Vader gegeven;  

33 want het brood van God daalt uit de hemel neer en geeft leven aan de wereld.”  

34 Zij zeiden tot Hem: “Heer, geef ons altijd dat brood.”  35Jezus sprak tot hen: “Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen.