Lezingen 30 maart 2025 (4e zondag veertigdagentijd)

Lezingen

1e Lezing: Jozua 5,9a.10-12

9 Zij antwoordden: `Uit een ver land zijn uw dienaren gekomen, omwille van de naam van Jahwe uw God. Wij hebben alles gehoord wat Hij gedaan heeft in Egypte,  

10 en hoe Hij de twee Amoritische koningen in het Overjordaanse behandeld heeft, Sichon, de koning van Chesbon, en Og, de koning van Basan uit Astarot,  

11 Daarom hebben onze leiders en onze overige landgenoten tot ons gezegd: Neemt proviand mee voor onderweg. Gaat naar hen toe en zegt hun: Wij willen uw dienaren zijn: wilt u een verbond met ons sluiten?  

12 Hier is ons brood. Het was warm toen we het als proviand van huis meenamen en naar u op weg gingen; en kijk eens hoe uitgedroogd en verkruimeld het is.


Psalm: 34

ALFABETISCH GEDICHT

1 Van David. Toen hij tegenover Abimelek geveinsd had waanzinnig te zijn, zodat deze hem wegjoeg en hij zijns weegs kon gaan.  

2 Loven wil ik de Heer te allen tijde, de lof Gods geef ik stem, altijd weer;  

3 en mijn ziel zal in trots de Heer prijzen: wie verdrukt is hoort het met verrukking.  

4 Verheerlijkt, met mij, de Heer, verheffen wij zijn naam eenparig.  

5 Ik zocht de Heer: Hij gaf mij antwoord, Hij heeft mij bevrijd van mijn angsten.  

6 Die op Hem zien stralen als licht, hun gelaat draagt nimmer vernedering.  

7 Zie, er was een verdrukte die riep: de Heer heeft hem antwoord gegeven, hem verlost uit al wat hem kwelde.  

8 De engel des Heren strijkt neder, legt zijn wacht rondom wie God vrezen.  

9 Ervaart het, ziet: mild is de Heer, gelukzalig de mens die bij Hem schuilt.  

10 Vreest de Heer, gij die Hem zijt gewijd, die Hem vrezen – hun zal niets ontbreken.  

11 De rijke verkommert en hongert, die God zoekt zal geen zegening derven.  

12 Mijn zonen, komt, luistert naar mij; ik leer u wat ontzag voor de Heer is.  

13 Zou niet elk mens het leven begeren duurzaam willen zien op zijn vreugden?  

14 Bewaar uw tong voor wat kwaad brengt, uw lippen voor leugenarij.  

15 Mijd het kwade, handel ten goede, zoek de vrede, tracht die te veroveren.  

16 Toornig ziet de Heer op de verstoorders, dat hun voortbestaan uitsterft op aarde.  

17 De Heer slaat de rechtvaardigen gade, zijn oor vangt hun hulpgeroep op.  

18 Zij riepen, de Heer gaf hun antwoord, Hij heeft hen verlost uit hun noden.  

19 De Heer helpt de gebrokenen van hart, die verslagen van geest zijn bevrijdt Hij.  

20 De rechtvaardige treft menige rampspoed, doch de Heer verlost hem uit dit alles.  

21 Hij houdt al zijn krachten bijeen; er wordt geen van zijn beenderen gebroken.  

22 Het kwaad brengt wie het kwaad zoekt de dood: zo boet wie den rechtvaardige haatte.  

23 Hij is de losser, de Heer, die zijn knechten het leven terug gaf. Die tot Hem vluchten zullen vrijuit gaan. 


2e Lezing: 2 Korintiërs 5,17-21

17 Zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbij, het nieuwe is al gekomen.  

18 En dit alles komt van God. Hij heeft ons door Christus met zich verzoend en ons (apostelen) de dienst van die verzoening toevertrouwd.  

19 Ja, God was het die in Christus de wereld met zich verzoende: Hij telde de fouten van de mensen niet en ons gaf Hij de boodschap van de verzoening mee.  

20 Wij zijn dus gezanten van Christus, God roept u op door ons woord. Wij smeken u in Christus’ naam: laat u met God verzoenen!  

21 Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden. 


Evangelie: Lucas 15,1-3.11-32 (Zondag Lætare)

REDDEN WAT VERLOREN IS

1 Telkens kwamen de tollenaars en zondaars van allerlei slag bij Hem om naar Hem te luisteren.  

2 De farizeeën en de schriftgeleerden morden daarover en zeiden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen.’  

3 Hij hield hen deze gelijkenis voor:

DE BARMHARTIGE VADER

11 Hij sprak: ‘Een man had twee zoons.  

12 Nu zei de jongste van hen tot zijn vader: Vader, geef mij het deel van het bezit waarop ik recht heb. En hij verdeelde zijn vermogen onder hen.  

13 Niet lang daarna pakte de jongste zoon alles bij elkaar en vertrok naar een ver land. Daar verkwistte hij zijn bezit in een losbandig leven.  

14 Toen hij alles opgemaakt had, kwam er een verschrikkelijke hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.  

15 Nu ging hij in dienst bij een der inwoners van dat land, die hem het veld in stuurde om varkens te hoeden.  

16 En al had hij graag zijn buik willen vullen met de schillen die de varkens aten, niemand gaf ze hem.  

17 Toen kwam hij tot zichzelf en zei: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed, en ik verga hier van de honger.  

18 Ik ga weer naar mijn vader en ik zal hem zeggen: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u;  

19 ik ben niet meer waard uw zoon te heten, maar neem mij aan als een van uw dagloners.  

20 Hij ging dus op weg naar zijn vader. Zijn vader zag hem al in de verte aankomen, en hij werd door medelijden bewogen; hij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk.  

21 Maar de zoon zei tot hem: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten.  

22 Doch de vader gelastte zijn knechts: Haalt vlug het mooiste kleed en trekt het hem aan, steekt hem een ring aan zijn vinger en trekt hem sandalen aan.  

23 Haalt het gemeste kalf en slacht het; laten we eten en feestvieren,  

24 want deze zoon van mij was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden. Ze begonnen dus feest te vieren.  

25 Intussen was zijn oudste zoon op het land. Toen hij echter terugkeerde en het huis naderde, hoorde hij muziek en dans.  

26 Hij riep een van de knechts en vroeg wat dat te betekenen had.  

27 Deze antwoordde: Uw broer is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf laten slachten, omdat hij hem gezond en wel heeft teruggekregen.  

28 Maar hij werd kwaad en wilde niet naar binnen. Toen zijn vader naar buiten kwam en bij hem aandrong,  

29 gaf hij zijn vader ten antwoord: Al zoveel jaren dien ik u en nooit heb ik uw geboden overtreden, toch hebt gij mij nooit een bokje gegeven om eens met mijn vrienden feest te vieren.  

30 En nu die zoon van u is gekomen die uw vermogen heeft verbrast met slechte vrouwen, hebt ge voor hem het gemeste kalf laten slachten.  

31 Toen antwoordde de vader: Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat van mij is, is ook van jou.  

32 Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van je dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden.’