
1e Lezing: Lucas 19,28-40; Jes. 50,4-7
INTOCHT IN JERUZALEM
28 Nadat Jezus deze woorden gesproken had, trok Hij verder en ging op naar Jeruzalem.
29 Toen Hij Betfage en Betanië naderde, zond Hij twee van zijn leerlingen
30 met de opdracht: ‘Gaat naar het dorp daar voor u. Bij uw binnenkomst zult ge een veulen vinden dat vastgebonden staat en waarop nog nooit iemand gezeten heeft; maakt het los en brengt het hier.
31 Mocht iemand u vragen: Waarom maakt ge het los? Dan moet ge zeggen: De Heer heeft het nodig.’
32 Zij die gestuurd waren, gingen weg en bevonden het zoals Hij hun gezegd had.
33 Toen ze het veulen losmaakten, vroegen hun de eigenaars: ‘Waarom maakt ge het veulen los?’
34 Zij antwoordden: ‘De Heer heeft het nodig.’
35 Ze brachten het veulen bij Jezus, wierpen er hun mantels overheen en hielpen Jezus erop.
36 Terwijl Hij voorttrok, spreidden ze hun mantels op de weg uit.
37 Toen Hij (de stad) naderde, begon heel de menigte van zijn leerlingen, reeds op de helling van de Olijfberg, opgetogen en met luider stem God te prijzen wegens alle wonderen die zij gezien ha dden,
38 zij riepen: ‘Gezegend de Koning, die komt in de Naam des Heren! Vrede in de hemel en eer in den hoge!’
39 Enige farizeeën onder het volk zeiden tot Hem: ‘Meester geef uw leerlingen een terechtwijzing.’
40 Hij antwoordde: ‘Ik zeg u: Als zij zwijgen zullen de stenen roepen.’
Een belijdenis van vertrouwen
4 De Heer Jahwe heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen.
5 De Heer Jahwe heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd.
6 Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen, die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.
7 De Heer Jahwe staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.
Psalm: 22
1 Voor de koorleider.
Op de wijze van’ de hinde van de dageraad’.
Een psalm van David.
2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten,
ver van mijn roepen om uitkomst,
ver van mijn schreien om hulp.
3 Bij dag roep ik, mijn God – Gij blijft zwijgen,
bij nacht – en ik word niet gestild.
4 Gij die in heiligheid troont,
Gij die van Israël de roem zijt,
5 op U hebben onze vaderen vertrouwd;
zij vertrouwden en Gij bracht hun uitkomst.
6 Tot U riepen zij en er kwam redding:
niet beschaamd werden die op u bouwden.
7 Doch ik – een worm en geen mens,
spot der schare, veracht door het volk.
8 Die mij zien treffen mij met hun hoon,
grijnzen smadelijk, schudden het hoofd:
9 ‘hij wentelt zijn last op de Heer!’
‘Die zal hem wel komen verlossen,
die bevrijdt hem: hij staat in zijn gunst!’
10 Gij deed mij de moederschoot uitgaan,
aan haar borst hebt Gij mij gevlijd;
11 u viel ik toe, nauwelijks geboren,
van mijn oorsprong af zijt Gij mijn God.
12 O, blijf dan niet verre van mij:
nu is mij wat dreigde genaderd;
en er is geen mens die mij helpt.
13 Een troep stieren staat om mij heen,
mij omsingelen de bisons van Basan,
14 en dreigend, met wijd open muil,
verscheurende, brullende leeuwen.
15 Als water dat wegloopt verga ik,
alsof heel mijn gebeente is ontwricht;
mijn hart lijkt geworden tot was,
het begint te begeven van binnen.
16 Een stuk potscherf – zo droog is mijn keel,
en mijn tong voelt gekleefd in mijn mond:
stof des doods – daarin laat Ge mij liggen.
17 Een troep honden is om mij heen;
rond mij hokt de wreedaardige bende
die mijn handen doorstak en mijn voeten.
18 Al mijn beenderen kan ik tellen –
en zij komen mij zien, mij bekijken,
19 zij verdelen samen mijn kleren:
er wordt om mijn mantel geloot.
20 Gij, o Heer, houd U dan niet ver,
Gij mijn kracht, kom mij ijlings te hulp;
21 houd mijn leven gered van het zwaard,
van de moedwil der honden dit laatste;
22 bewaar mij voor de muil van de leeuw,
voor de horens der bisons mij schamele.
23 Dat mijn broeders uw naam ik mag melden,
uw lof zingen temidden der schare;
24 die de Heer vreest, zingt Hem uw lof,
geeft Hem eer, al gij nazaten Jakobs,
ducht Hem, al gij nazaten Israëls!
25 Want Hij heeft niet veracht, niet versmaad
de vernederde in zijn vernedering,
zijn gelaat niet van hem gewend;
Hij hoorde naar wie tot Hem schreide.
26 U mijn lof waar de schare bijeen is:
zo toch los mijn geloften ik in
ten overstaan van wie Hem vrezen.
27 Eenmaal stillen de armen hun honger;
loven mogen de Heer die Hem zoeken;
hun hart vinde leven voor immer.
28 In dit weten bekeert tot de Heer zich de aarde
– tot haar verste grenzen,
buigen zich voor zijn aangezicht neer
alle stammen der heidense volken.
29 Want de koningsmacht is aan de Heer:
Hij is heerser over de volkeren.
30 Dan zullen wie rijk zijn op aarde
Hem nederig hulde bewijzen,
dan zullen knielen voor Hem
die in het stof zijn gezonken,
die geen kracht hadden verder te leven.
31 Hun nakomelingschap zal Hem dienen
en zegt zijn nageslacht wie de Heer is.
32 En dit komt zijn gerechtigheid melden
aan het volk dat geboren gaat worden.
Omdat het door Hem is volbracht.
2e Lezing: Filippenzen 2,6-11
6 Hij die bestond in goddelijke majesteit
heeft zich niet willen vastklampen
aan de gelijkheid met God:
7 Hij heeft zich van zichzelf ontdaan
en het bestaan van een slaaf aangenomen.
Hij is aan de mensen gelijk geworden.
En als mens verschenen
8 heeft Hij zich vernederd,
Hij werd gehoorzaam tot de dood,
tot de dood aan een kruis.
9 Daarom heeft God hem hoog verheven
en Hem de naam verleend die boven alle namen is,
10 opdat bij het noemen van zijn naam
zich ieder een knie zou buigen
in de hemel, op aarde en onder de aarde,
11 en iedere tong zou belijden
tot eer van God, de Vader:
Jezus Christus is de Heer.
Evangelie: Lucas 22,14-23,56
14 Toen de tijd aangebroken was, ging Hij met de apostelen aan tafel aanliggen.
INSTELLING EUCHARISTIE
15 Hij sprak nu tot hen: ‘Vurig heb ik verlangd, eer Ik ga lijden, dit paasmaal met u te eten.
16 Want Ik zeg u: Ik zal het niet meer eten, totdat het zijn vervulling vindt in het Rijk Gods.’
17 Daarop nam Hij een beker, sprak een dankgebed uit en zei: ‘Neemt die beker en deelt hem samen.
18 Want Ik zeg u: Van dit ogenblik af drink Ik niet meer van wat de wijnstok voortbrengt, totdat het Rijk Gods is gekomen.’
19 Daarop nam Hij het brood, sprak een dankgebed uit, brak het en gaf het hun met de woorden: ‘Dit is mijn Lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot een gedachtenis aan Mij.’
20 Evenzo gaf Hij de beker, na de maaltijd, terwijl Hij sprak: ‘Deze beker is het Nieuwe Verbond in mijn Bloed, dat voor u wordt vergoten.
21 Maar zie, degene door wiens hand Ik zal worden overgeleverd is met Mij aan tafel.
22 Want de Mensenzoon gaat heen zoals het is vastgesteld; maar toch, wee die mens door wie Hij wordt overgeleverd.’
23 Nu begonnen zij onder elkaar te vragen, wie van hen het toch was, die dat zou doen.